Ga ik naar een vrouw of naar een man? Als mensen beslissen dat het tijd is om te gaan praten met een therapeut, is dat dikwijls een van de eerste vragen die ze zich stellen. Maar doet het geslacht er eigenlijk toe?

Tekst Isabelle Taubes – Foto Shutterstock

‘Ik lig in de clinch met mijn moeder. Ben ik beter af bij een vrouwelijke therapeut?’ ‘Mijn liefdesleven is een ramp. Kan een mannelijke psycholoog me beter helpen dan een andere vrouw?’ Dat soort vragen stellen mensen die naar een therapeut willen stappen zich vaak. ‘Het doet er niet echt toe’, zeggen experts meestal. ‘Volg je buikgevoel. Het enige wat telt is het professionalisme van de therapeut.’ Ook voor psychoanalyticus Olivier Flournoy, een van de grote namen in zijn vakgebied, maakt het geslacht niet zo veel uit. ‘Onlangs kwam er een man bij mij in analyse, en iets later een vrouw. Eigenlijk had het evengoed omgekeerd kunnen zijn, of het hadden zelfs twee mannen of twee vrouwen kunnen zijn (…) Ik ben ervan overtuigd dat ik als analyticus op dezelfde manier te werk ga bij vrouwen als bij mannen.’ En toch toont analyse van de psychotherapie aan dat het geslacht van de therapeut wel degelijk een rol speelt …

Kwestie van overdracht

Als we terugblikken op het prille begin van de psychoanalyse, dan zien we hoe Josef Breuer, een collega-psychiater van Freud, in 1880 een jonge patiënte ontvangt: Bertha Pappenheim. In de annalen van de psycho­analytica staat ze bekend als Anna O.­ Ze wordt passioneel verliefd op de psychiater, zozeer zelfs dat ze een schijnzwangerschap ontwikkelt. Ten einde raad zet Breuer de behandeling stop. Om van de emoties te bekomen vertrekt hij op reis naar Venetië, waar hij een kind verwekt bij zijn verloofde – het kind waar Bertha zo naar verlangde? Een paar jaar later wordt Freud, die nog maar aan het begin staat van zijn ontdekking van het onbewuste, bestormd door een patiënte die hem om de hals vliegt en hem haar liefde verklaart. Geïntrigeerd door die ongegronde romantische gevoelens ontwikkelt hij de theorie van overdracht: de bijzondere band die zich ontspint tussen cliënt en therapeut. Die band brengt cliënten weer in contact met het kind dat ze ooit waren en dat nog altijd hun leven als volwassene bepaalt. De therapeut verandert in de vader, de moeder of de ideale ouder die ze nooit gehad hebben. Tegelijk ontstaat aan de kant van de therapeut tegenoverdracht, die zich vertaalt in emotionele reacties en lichamelijke sensaties. ‘Ik kan bijvoorbeeld beseffen dat de cliënt die voor me zit in mijn ogen een klein meisje is’, verduidelijkt Diane Pellisolo, een psychotherapeute die een seminarie gaf over de invloed van gender in therapie. ‘Die bewustwording helpt me om te begrijpen dat de cliënt lijdt onder het feit dat hij niet het meisje was waar zijn moeder zo naar had uitgekeken.’ In een tekst uit 1917 stelt Freud dat zijn mannelijke cliënten de neiging hebben om zich vijandelijk op te stellen tegen­over hem. In hetzelfde essay voegt hij eraan toe dat mannelijke therapeuten het risico lopen om de haatgevoelens op te vangen die mannelijke cliënten voelen ten opzichte van hun vader: een gevolg van de oedipale rivaliteitsfase die jongetjes rond hun vijfde doorlopen. In een tekst uit 1931 beweert hij dat vrouwelijke therapeuten dan weer de neiging hebben om een negatieve overdracht op te roepen bij hun cliëntes. Maar omdat ze gemakkelijker als substituut fungeren voor de moeder, kunnen ze wel beter net die factoren die de vroege kindertijd van de cliënten bepaalden naar boven laten komen bij hun cliënten, ongeacht hun sekse. Zitten hedendaagse therapeuten dan in ontkenning als ze doen alsof hun geslacht geen rol speelt?

Verleiding en macht

(…)

Lees het volledige artikel in het aprilnummer van Psychologies.