1000 regenbogen  

‘Ik heb geen dromen meer’, zegt ze, en mijn benen worden elastieken. We zitten op een zonovergoten bankje op een zomers festival, met restjes Cornetto in onze mondhoeken en een witte waas van zonnecrème om onze schouders. Op het podium klinkt een middeleeuws ensemble dat mij maar matig boeit, hoewel het meisje met de draailier mij met elke armzwengel meer hypnotiseert. Een hoogdag is het niet, daarvoor dringen de melodieën niet diep genoeg door, maar het is hoe dan ook een middag om in te kaderen. De wilde bloemen aan onze voeten kunnen zó mee in het frame.

‘Ik heb geen dromen meer.’ Het is een zeis waarmee ze de wuivende bloemenweide in ons gezichtsveld in één snelle, zwaaiende beweging wegmaait. Het is een knallende vingerknip waarmee ze mijn draailierhypnose zonder verpinken afbreekt. Het vanille-ijs in mijn maag bevriest binnen de seconde en mijn pupillen verwijden (dat voel ik vanbinnen). ‘Een mens moet blijven dromen!’ hoor ik mezelf aanvoeren. ‘Anders kan je het net zo goed opgeven’, denk ik erachteraan. Ik wring mijn blik in die van haar en tracht troetelbeertjesgewijs te stralen. Ze glimlacht half verontschuldigend terug en haalt bijna onmerkbaar haar schouders op. Ik vraag me af wat dat betekent.

Heeft ze het gehad met dromen, nu ze zeker weet dat niet alle mensen even mooi zijn vanbinnen? Hebben ze allemaal in haar hoofd gehangen, de natte, de boze, de lucide en de huis-tuin-en-keukendromen, maar heeft het leven haar geleerd dat het niets meer dan illusies zijn? Zijn er te veel bubbels gebarsten, te veel bloemen verpieterd, te veel hoogdagen uit hun kader gevallen? Heeft dit leven haar zo ontgoocheld dat dromen er gewoon niet meer bij horen? Of hoort het bij haar leeftijd en kunnen dromen met de jaren uitgeput raken? Is er een punt waarop dromen niet meer lukt omdat de tijd begint te dringen?  

Ik draai de postkaart tussen mijn vingers en lees de opdracht nog eens voor: ‘Laat je dromen los op deze kaart, deponeer ze in de dromenbox en misschien sturen wij jouw droom richting realiteit’. Ik schuif kaart en balpen naar haar door. ‘Hier.’ ‘Ik heb geen dromen meer’, herhaalt ze stellig, en weer krijgt mijn hart een knauw. De laatste paarse reukerwt legt het loodje en de draailier stopt met snerpen. Ik voel me verloren in haar woorden. Is het de leegte van het beeld die mij overvalt? Is het het punt na haar zin dat zo finaal aanvoelt? Of maak ik me zorgen om niets en schuilt er geen uitzichtloosheid maar comfortabele berusting in haar uitspraak?

‘Ik wil twee kaartjes en een stylo’, gilt het kind. De vijfjarige heeft dromen met hopen. Eigenlijk wil ze niets lossen, want ze heeft geleerd dat dromen niet uitkomen als je ze uitspreekt. Maar de drang is te groot en zelf schrijven kan ze nog niet. Dus ze dicteert. Woord voor woord, dicht tegen mijn oor, met een glimlach die wilde bloemen terug tovert. Ze volgt elke krul die ik vorm, van boven in de bocht tot onder en weer verder. Met elke letter raakt ze meer gehypnotiseerd en lijkt haar droom een beetje meer waar te worden. Ik kijk van de kleine naar de grote ik en lees de woorden luidop voor: ‘Ik droom van een hemel met duizend regenbogen.’ Dat is er eentje voor alle leeftijden, toch?