Fleur van Groningen

Geen ridder

‘Weet je wat hij net tegen me zei? Ik ben er niet goed van …’, gilt een kennis in mijn oor. De muziek bonkt, ik kan haar nauwelijks verstaan. Ze knikt naar een gevierde acteur, verderop in het café. Hij draagt een net, driedelige pak. In een bestudeerd nonchalante houding giet hij aan de toog een whisky naar binnen.

‘Dat hij me keihard wil neuken!’ Mijn kennis nipt van haar gin-tonic en gaat iets zachter verder: ‘Ik antwoordde dat ik op zoek ben naar de liefde, naar een ridder. Zonder iets te zeggen, liep hij van me weg.’ ‘Duidelijk geen ridder’, antwoord ik droog. De muziek overstemt me.

‘Ik denk dat ik mezelf graag begin te zien, want ik wil dat soort betekenisloze nachten niet meer.’ Haar volle, rood gestifte lippen plooien zich tot een voorzichtige glimlach. Ze is mooi. Haar zwarte jurk doet haar figuur prachtig uitkomen. Ik snap wel dat die acteur ernaar snakte om haar volle borsten en ronde heupen uit hun strakke verpakking te bevrijden. Maar ze is meer dan dat. En ik herinner me hoe pijnlijk het is als een man wél op je verschijning kickt maar geen interesse toont voor je innerlijk. ‘Hij daar, met zijn lange haren, dát lijkt me een intrigerende man.’ Ze wijst naar een andere kerel aan de toog. Hij heeft een haviksneus en luistert naar iemand die een pint omstoot. ‘Niet slecht …’, zeg ik, alleen maar om haar de hoop niet te ontnemen. Ze werpt me een ondeugende blik toe en stapt heupwiegend op hem af. Niet veel later zie ik hen glimlachend converseren.

In de loop van de nacht blijkt mijn kennis verdwenen. Naar huis, alleen, weet een gemeenschappelijke vriendin me te vertellen. Ik loop het café uit en zie hoe ze in de verte op haar torenhoge naaldhakken over de kasseien balanceert. Behoedzaam – wellicht branden haar voetzolen en doet de drank haar duizelen. Haar blonde, verwarde haren lichten op in het donker. Ik kijk haar silhouet na tot ze om de hoek verdwenen is. Ook mijn gedachten zijn troebel. In mijn achterhoofd begint een stemmetje ‘De Nuttelozen van de Nacht’ te neuriën. Misschien moest ik ook maar eens naar huis.

Dan tikt iemand op mijn schouder. Ik draai me om, hopend dat het mijn vriend is die vertrekken wil. Maar het is de man met de haviksneus. Achter ons dreunen de beats, flitsen de lichten. Hij zoekt mijn oor, roept in mijn haar: ‘Je bent zo mooi, ik wil je kussen!’ Zijn ogen staan glazig. Voor ik het weet ligt zijn ene hand op mijn borst en de andere op mijn billen. Even ben ik te verbaasd om te reageren. Ik denk aan mijn kennis en hoop vurig dat deze kerel haar wél hoffelijk behandeld heeft. Ik denk aan mijn eigen eenzame jaren, toen ik vaker ’s nachts dan overdag leefde, om in cafés tevergeefs de liefde te zoeken. En ik denk aan mijn geliefde, wiens vertrouwde handen zo veel beter op mijn lichaam voelen. Pas dan duw ik de man van me af en loop ik weg, zonder iets te zeggen. Ik zou boos moeten worden maar ik heb er de moed niet voor.

‘Bestaan er écht mannen die succes oogsten met dat soort praat?’, vraagt mijn vriend wanneer ik hem op de terugweg over het voorval vertel. ‘Geen enkele zichzelf respecterende vrouw gaat toch op zo’n kerel in’, besluit hij boos. Ik antwoord dat ik genoeg singles ken die de vijver waarin ze vissen zo klein vinden worden, dat ze bereid zijn om heel wat tekortkomingen met de mantel der wanhoop te bedekken. Mijn kennis is moediger: zij tracht niet langer de eenzaamheid te verjagen met een man die haar nog eenzamer zal maken, maar investeert voortaan in de belangrijkste relatie: die met zichzelf. Mijn vriend knikt bevestigend – wij leerden elkaar pas kennen nadat we allebei aan die relatie waren begonnen.