Fleur van Groningen

Gele rok, blauwe broek

‘Jullie zijn allebei vrouwen die zichzelf wegcijferen, dat hebben jullie inderdaad gemeen’, antwoord ik mijn moeder, die bij me op de bank zit en me advies vroeg over een situatie met een vriendin. ‘Maar jullie trekken er verschillende levenslessen uit. Jij beseft dat je aan jezelf moet geven, opdat je aan anderen kan blijven geven. Dat probeer je met vallen en opstaan. Zij daarentegen, heeft haar identiteit aan zelfopoffering ontleend. Daaruit put ze een gevoel van zekerheid en geborgenheid, dat ze niet wil opgeven. Jullie proberen elkaar te overtuigen van jullie eigen weg. Zij wil jou aansporen om jezelf te blijven wegcijferen, wat jou ergert. Jij probeert haar te bekeren tot zelfzorg, wat haar afschrikt. Door die confrontatie ontdekken jullie wat jullie zélf willen. Dat is positief.’ Mijn moeder knikt maar kijkt alsof ze het nog niet helemaal begrijpt. ‘Jij probeert haar tot jouw inzicht te brengen, in plaats van er volledig zelf naar te handelen. Naast goed bedoeld lijkt me dat ook een manier om niet met jezelf bezig te hoeven zijn.’ Ze knikt opnieuw. Dat ze dat patroon herkent maar vreest dit gesprek te vergeten en het opnieuw te doen. Ik denk even na. Mijn moeder en ik zijn allebei visueel ingesteld. ‘Zie het zo: zij zegt dat jij haar gele rok moet dragen. Jij raadt haar jouw blauwe broek aan. Trek aan wat je zelf wilt en laat elkaar vrij!’ Mijn moeder lacht. Die beeldspraak vindt ze een handig ezelsbruggetje. Voortaan wil ze opletten of ze weer iemand een blauwe broek staat te verkopen, in plaats van er zelf in rond te lopen. Als ze weer naar huis is en ik onze theekopjes heb afgewassen, zoek ik een bestand op mijn computer. In plaats daarvan vind ik een oude brief aan een ex. Even twijfel ik of ik hem wil herlezen. We zijn al een tijd uit elkaar maar over de herinnering aan onze jaren samen, ligt nog steeds een grauwsluier. Uiteindelijk wint de nieuwsgierigheid naar mijn jongere, naïevere versie het van mijn angst voor confrontatie. De brief blijkt een antwoord op iets wat hij me zei op de avond dat hij verliefd op me werd: dat op zoek gaan naar wie je werkelijk bent, hetzelfde is als een hond die zijn eigen staart achternazit. Hij noemde het toen narcisme. Ik schreef hem dat een hond zijn staart kan zien, maar dat een zoekende mens juist speurt naar de onbekende delen van zichzelf. Naar onbewuste vermogens. Maar ook naar de onbewuste gevoelens, gedachten en conditioneringen die zijn gedrag beïnvloeden. Dat je, als je daar zelf de verantwoordelijkheid voor neemt, anderen er minder mee lastigvalt. En dat meer zelfkennis, je meer macht over je leven brengt. In mijn brief leg ik uit dat ik nood heb aan die zoektocht omdat uiterlijke zaken mijn leven onvoldoende zin geven en ik wil blijven evolueren. Zijn antwoord staat eronder. Hij schrijft dat veel mensen beslissen om hun emoties niet langer te voelen, om niet meer kwetsbaar te zijn. Zo’n eeltlaag noemt hij een comfortabele tweede huid, die niet oppervlakkig is maar getuigt van zelfkennis. Wat volgt is een dialoog waarin we elkaar proberen te overtuigen van onze visie. Een dialoog die jarenlang bleef doorgaan. Ik wilde hem helpen, zoals ik dacht dat het goed was. Hij wilde mij behoeden, voor wat hij dacht dat slecht was. Tevergeefs. Terwijl ik de briefwisseling herlees, besef ik dat ik hem al die tijd een blauwe broek heb aangepraat en hij mij een gele rok wilde aandoen. Door die confrontatie kwam ik uiteindelijk in contact met onbewuste vermogens, gevoelens, gedachten en conditioneringen. Ik besefte wat ik absoluut (niet) wilde. Daarna besloot ik dat ik mezelf moest helpen.